De werkvorm stap voor stap

 

1. Zorg dat u voor de leerlingen de briefjes van 1 miljard euro klaar hebt liggen.

    In bijlage 3 staan 33 briefjes afgedrukt.

    Print deze blaadjes een aantal keer uit, zodat ieder groepje voorzien is van het benodigde startbedrag.

    Knip de geldbriefjes én de ‘ministeriekaartjes’ in bijlage 2 voor aanvang van de les uit.

 

2. Zet de stoelen in een grote kring.

 

3. Stel vragen aan de klas. Wat weten uw leerlingen al over Prinsjesdag?

    Stel bijvoorbeeld de volgende vragen:

- Wat gebeurt er vandaag in Den Haag?

- Waarom is Prinsjesdag een bijzondere dag?

- De minister van Financiën maakt zijn begroting bekend. Wat is een begroting?

 

4. Bekijk de volgende filmpjes.

 

 

5. Verdeel de klas in groepjes.

 

6. Geef ieder groepje 33 miljard euro (bijlage 3). Vertel dat ieder groepje een ministerie is.

 

7. Ieder ministerie krijgt straks een kaartje (bijlage 2) Daarop staat waaraan jullie ministerie geld wil uitgeven.

   Jullie gaan straks bedenken waarom jullie hier geld aan willen uitgeven.

   Het gaat er dus om dat jullie goede argumenten bedenken.

 

8. Vertel dat u minister van Financiën bent. U gaat straks geld verdelen.

    Soms hebben ministeries pech en soms geluk. Zo gaat het in de echte politiek ook.

    Maar gelukkig kunnen jullie wel door goede argumenten te geven de minister van Financiën beïnvloeden.

    Hoe beter jullie argumenten zijn, hoe meer kans jullie ministerie heeft om geld te krijgen van de minister van Financiën.

 

9. Maak nu de ministeries bekend: 1) Leger, 2) Veiligheid, 3) Zorg, 4) Onderwijs, 5) Arme landen en vluchtelingen, 6) Uitkeringen en werk.

 

10. Deel aan ieder ministerie hun kaartje (bijlage 2) uit.

     Laat de ministeries ca. 5-10 minuten argumenten opschrijven waarom ze meer geld willen uitgeven aan de onderwerpen die op hun kaartje staan.

 

11. Pak de dobbelsteen. Het aantal ogen dat u gooit, correspondeert met het groepje dat aan de beurt is.

     U vraagt dit groepje waarom ze (meer) geld willen.

     Als u vindt dat de leerlingen goed hun best doen en goede argumenten inbrengen, dan geeft u hun ministerie geld.

     Als u niet tevreden bent, kunt u besluiten om het ministerie geen geld te geven.

 

12. Leg uit dat er maar één pot met geld is.

      Als het ene ministerie geld krijgt, dan gaat er bij het andere ministerie geld af.

      Als het groepje, bijvoorbeeld het ministerie van Onderwijs, zojuist goede argumenten heeft gegeven,

      dan pakt u bij het ministerie links en rechts van het ministerie van Onderwijs geld weg.

 

Gebruik bijlage 1 om uw beslissingen bij te houden.

 

NB. U kunt besluiten het ministerie van Onderwijs (groepje 4) 20 miljard euro extra te geven.

Dan haalt u bij het ministerie Zorg en het ministerie Arme landen en vluchtelingen 10 miljard weg.

 

13. Na de herverdeling van het geld, dobbelt u weer en is het volgende ministerie aan de beurt.

 

NB. Het kan gebeuren dat het ene ministerie toevallig vaak aan de beurt komt en het andere ministerie niet.

Als dit vaak voorkomt, dobbel dan opnieuw. Het is de bedoeling dat iedereen aan de beurt komt.

14. Laat de ministeries hun geld tellen. Klopt het bedrag van de groepjes met de door u genoteerde bedragen in bijlage 1?

      Noteer de bedragen op het bord.

 

NA DE WERKVORM

15. Bespreek de uitkomsten met de klas.

      Vinden ze de verdeling eerlijk? Of had de minister van Financiën het beter kunnen doen? En zo ja, waarom?

      Eventueel kunt u de leerlingen met elkaar een nieuwe Rijksbegroting laten maken.

 

AFSLUITING

16. Sluit af door de ministeries te bedanken voor de prettige onderhandelingen en benadruk dat het natuurlijk in het echt niet via een spelletje gaat,

      maar door maanden onderhandelen.


U kunt de miljoenennota van 2017 erbij pakken deze te vergelijken met de uitkomst van de leerlingen.

De grootste verschillen kunt u bespreken.